AANSPRAKELIJKHEID OVERHEID VOOR KWALITEIT OPENBARE WEG
Geen geld om de weg te onderhouden als disculpatiegrond?
Een fietser is met zijn racefiets ten val gekomen op het moment dat hij werd ingehaald door een vrachtauto met aanhangwagen. De fietser is vervolgens onder de vrachtwagen terecht gekomen en daarbij zwaar gewond geraakt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op een openbare weg gelegen buiten de bebouwde kom van een dorp in Nederland. De Gemeente is verantwoordelijk voor het beheer van deze weg. De eigenaar van de vrachtwagen is verzekerd en deze verzekeraar wordt in rechte voor de schade aangesproken.
Wat betreft het wegdek is het volgende bekend. Het ongeval vond plaats op een recht weggedeelte van de betreffende weg. De rijbaan had een breedte van circa 3,5 meter. Naast de rijbaan waren aan beide zijden grasbetonklinkers aangebracht. In de rijrichting, die de racefiets kort voor het ongeval had, waren op diverse plaatsen sprieten gras zichtbaar, en waren bladeren op en tegen de rechterzijkant van het wegdek gedrukt, en sommige van in en aan de rechterzijkant van het wegdek aangebrachte bitumen en kiezels vertoonden verse beschadigingen en/of waren van deze zijkant afgebroken.
De verzekeraar stelt zich op het standpunt dat de Gemeente (mede) aansprakelijk is, en is daarom een procedure tegen de Gemeente gestart (vrijwaringsprocedure). De verzekeraar heeft aangevoerd, met een beroep op artikel 6:174 BW in verbinding met de artikelen 6:102 BW en 6:10 BW, dat de Gemeente als wegbeheerder heeft nagelaten voor een veilige verkeerssituatie zorg te dragen, dat de weg niet voldeed aan de eisen die men daaraan onder de gegeven omstandigheden mocht stellen, en daardoor gevaar opleverde voor personen of zaken. De Gemeente is, aldus de verzekeraar, op grond van artikel 6:102 BW naast de verzekeraar hoofdelijk verbonden tegenover de fietser voor de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade. De Gemeente dient dus op de voet van artikel 6:10 BW bij te dragen in (de vergoeding van) de schade, aldus de verzekeraar.
De Gemeente heeft (uiteraard zou je bijna zeggen) betwist dat de weg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij was van oordeel dat de weg ter plaatse niet gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 BW. Het Gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het Gerechtshof overwoog, samengevat, als volgt: terecht heeft de rechtbank de aansprakelijkheid van de Gemeente beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 inzake Veendijk te Wilnis, rov. 4.4.3).
De (enkele) stelling van de verzekeraar dat de weg gebrekkig is in de zin van artikel 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de richel, is daartoe onvoldoende. De verzekeraar heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat, mede rekening houdende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, in de gegeven omstandigheden van de Gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld.
Door de Gemeente was ook nog aangevoerd dat, gelet op de continue berijding van de weg door zwaar landbouwverkeer, richels naast de rijbaan met grote regelmaat zouden moeten worden opgevuld, waarvoor zij onvoldoende capaciteit en financiële middelen heeft. Dat de Gemeente zich op een gebrek aan geld beroept is een interessant verweer.
De Hoge Raad gaf zijn oordeel in een arrest van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:831 inzake Reaal vs Gemeente Deventer). De Hoge Raad overwoog dat terecht is geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de Gemeente als beheerder van de weg dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het door het Gerechtshof (en de rechtbank) aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010.
Eveneens terecht heeft het Gerechtshof geoordeeld – zoals zijn oordeel moet worden verstaan, aldus de Hoge Raad – dat voor de toepassing van artikel 6:174 BW onder een openbare weg mede de daarbij behorende berm dient te worden begrepen, indien wegdek en berm feitelijk zodanig op elkaar zijn afgestemd dat zij als één geheel behoren te worden beschouwd voor zover het gaat om de vraag of de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. In het oordeel van het Gerechtshof ligt voorts besloten dat de enkele omstandigheid dat de weg ter plaatse door aanwezigheid van de spleet gevaar voor (race)fietsers opleverde, nog niet betekent dat zij niet voldeed aan de eisen die men daaraan in gegeven omstandigheden mocht stellen. Ook dit oordeel is volgens de Hoge Raad juist.
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een op artikel 6:174 lid 1 BW gebaseerde vordering, rusten in beginsel op de eiser. Anders gezegd: de eiser in een procedure moet zijn vordering voldoende (kunnen) onderbouwen.
Als, zoals hier, de verzekeraar stelt dat de schade is ontstaan doordat de openbare weg gebrekkig is, en de Gemeente ervoor moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, maar de Gemeente zich als verweer (mede) erop beroept dat de financiële middelen te beperkt zijn om de vereiste maatregelen te treffen, dan ligt het op de weg van de Gemeente (als gedaagde) dit verweer voldoende te onderbouwen; het gaat daarbij immers om feiten en omstandigheden die in zijn domein liggen. De enkele stelling van de Gemeente dat de financiële middelen ontoereikend waren, zal in de regel niet volstaan.
De Gemeente had aangevoerd dat ingeval van aansprakelijkheid van een overheidslichaam mede betekenis toekomt aan de hem toekomende beleidsvrijheid en de ter beschikking staande financiële middelen, en dat de Gemeente geen onbegrensde mogelijkheden heeft om richels zoals die zich bij de betrokken weg voordoen op te vullen of anderszins ervoor te zorgen dat die helemaal niet ontstaan. De financiële middelen en de menselijke capaciteit om dit te realiseren zijn beperkt, aldus de Gemeente. Dit verweer vond genade in de ogen van het Gerechtshof, maar niet in de ogen van de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelt dat het in het arrest van het Gerechtshof besloten oordeel, dat de Gemeente haar beroep op de beperktheid van haar financiële middelen voldoende heeft onderbouwd, onbegrijpelijk is. De Gemeente heeft immers in haar memorie van antwoord volstaan met algemeenheden waardoor aan de verzekeraar geen enkel aanknopingspunt werd geboden voor een meer specifieke onderbouwing van haar stelling, en de Gemeente heeft ook bij pleidooi haar door de verzekeraar betwiste verweer niet nader toegelicht. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof dan ook en verwijst de zaak naar een ander Gerechtshof.
De stelling van een overheidslichaam (gemeente, stad, eiland, land) dat de financiële middelen ontoereikend zijn om op een bepaald niveau onderhoud aan de openbare wegen te verrichten, betekent dus niet (laat staan automatisch) dat het overheidslichaam niet aansprakelijk is als zich als gevolg van gebreken in een openbare weg ongelukken voordoen. Geldgebrek is dus op zichzelf géén disculpatiegrond.
Karel Frielink
(advocaat)
(19 april 2014)
.