BESTUURDERSAANSPRAKELIJKHEID EN DE BOEKHOUDPLICHT
Schending boekhoudplicht heeft ernstige gevolgen
Een besloten vennootschap in Nederland (BV) gaat failliet. De curator dagvaardt de bestuurders en stelt dat zij als bestuur van de BV de boekhoudplicht hebben geschonden en dat daarmee vaststaat dat zij de BV onbehoorlijk hebben bestuurd alsmede dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur wordt vermoed een belangrijke oorzaak voor het faillissement van de BV te zijn. Dat wil zeggen dat het onbehoorlijk bestuur daaraan in belangrijke mate heeft bijgedragen. In Aruba, Curaçao, St. Maarten en de BES-eilanden kennen we een vergelijkbare wettelijke regeling.
Dat iets “wordt vermoed” betekent dat tegenbewijs mogelijk is. Daarover gaat het arrrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 april 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:3368).
Het Gerechtshof overweegt dat voor het slagen van dat tegenbewijs is vereist dat de bestuurders zodanige twijfel oproepen omtrent de vooralsnog bewezen geachte feiten, dat die feiten niet langer als bewezen kunnen worden beschouwd en het op de curator rustende bewijsrisico herleeft. Wie stelt moet bewijzen, is de basisregel, en het Gerechtshof refereert daar dan ook aan, maar er zijn soms uitzonderingen.
Met die regel van bewijsrecht is, aldus het Gerechtshof, in overeenstemming dat voor het ontzenuwen van het bewijsvermoeden kan worden volstaan met het aannemelijk maken dat andere feiten of omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn. Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak en wordt hem door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. De aangesproken bestuurder hoeft niet aannemelijk te maken dat het onbehoorlijke bestuur niet mede een belangrijke oorzaak van het faillissement was (HR 20 oktober 2006, NJ 2007, 2 en HR 30 november 2007, NJ 2008, 91).
Om het iets concreter te maken. De bestuurders hebben aangevoerd dat er andere (belangrijke) oorzaken voor het faillissement zijn dan hun kennelijk onbehoorlijk bestuur, te weten: een toename van de concurrentie door Oost-Europese bedrijven; een structureel liquiditeitstekort door het faillissement in september 2002 van een ander bedrijf; het vanaf 2003 ten laste van de BV brengen van de bedrijfskosten van een bepaalde persoon, en een verlies van € 153.160,- op een bepaald project. De bestuurders en de curator hebben allerlei getuigen laten horen.
In deze zaak komt het Gerechtshof tot het oordeel dat de bestuurders er niet in zijn geslaagd tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur door hen een belangrijke oorzaak voor het faillissement van BV is geweest. De bestuurders zijn dus aansprakelijk voor het tekort van de failliete boedel. Zij hebben het Gerechtshof echter ook verzocht om dat bedrag te matigen.
De rechter kan het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn matigen als dit bedrag hem bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. De rechter kan voorts dat bedrag voor een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaatsvond.
De bestuurders hadden in dat verband aangevoerd dat de ernst van hun onbehoorlijke taakvervulling gering is. Volgens hen is het schenden van de boekhoudplicht een “lichte” normschending en mag die niet tot vergaande consequenties leiden, zoals de aansprakelijkheid voor het tekort van de boedel.
Volgens het Gerechtshof miskennen de bestuurders de aard en omvang van de consequenties van een schending van de boekhoudplicht. Indien de boekhoudplicht wordt geschonden, staat daarmee het onbehoorlijk bestuur over de hele linie vast. Met andere woorden: daarmee staat niet slechts vast dat het bestuur de financiële administratie van de rechtspersoon onbehoorlijk heeft gevoerd, maar dat zij de rechtspersoon over de gehele linie onbehoorlijk heeft bestuurd. Het is dit onbehoorlijk bestuur dat wordt vermoed een belangrijke oorzaak voor het faillissement te zijn. Dat het met de ernst van het onbehoorlijk bestuur in die zin wel meevalt is gesteld noch gebleken. Het Gerechtshof ziet dan ook geen reden om tot matiging over te gaan.
Het naleven van de boekhoudplicht is een serieuze zaak! Het schenden van deze plicht kan vergaande financiële consequenties hebben.
Karel Frielink
(advocaat)
(26 april 2014)
.