TWEEMAAL PROCEDEREN OVER HETZELFDE GESCHIL?
Res judicata
In Nederland, maar ook in de andere landen binnen het Koninkrijk, geldt de regel dat als de rechter al een (definitief bindend) oordeel over een geschil heeft uitgesproken, je niet over datzelfde geschil wederom een procedure tussen dezelfde partijen mag voeren. Dat heet dan dat de eerste uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen (ook wel res judicata genoemd). Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij ons verwoordt dat in lid 1 van artikel 70a als volgt:
“Beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil, vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.”
In een zaak die speelde bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch stelde de ene partij (A) dat een eerdere rechterlijke uitspraak gezag van gewijsde had gekregen en dat de wederpartij (B) daarom niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Blijkens zijn arrest van 23 juli 2014 deelt het Gerechtshof die opvatting niet (ECLI:NL:GHSHE:2014:2205). Het Gerechtshof:
“Volgens A dient B niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn vorderingen omdat daarover reeds is beslist in de procedure die tot dat (eerdere -KF) arrest heeft geleid. Deze grief faalt. Artikel 236 lid 1 Rv (Nederland – KF) bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen partijen bindende kracht hebben.
Deze bepaling ziet evenwel op beslissingen die in het dictum van een eerdere uitspraak tussen partijen zijn gegeven en op de dragende overwegingen van die uitspraak en daaraan voorafgegane tussenvonnissen/arresten.
In de procedure die heeft geleid tot bedoeld arrest heeft B de vorderingen die hij in de onderhavige procedure heeft ingesteld met een beroep op verrekening met de vorderingen van A naar voren gebracht, welk beroep op verrekening als niet eenvoudig vast te stellen op grond van artikel 6:136 BW is gepasseerd, terwijl in die zaak door B geen reconventionele vordering (een tegenvordering –KF) was ingesteld. Dat betekent dat zich niet de situatie voordoet als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv zodat voor niet-ontvankelijkverklaring van B om die reden geen grond bestaat.”
Met andere woorden: als B in de eerste procedure wel zelf een tegenvordering zou hebben ingesteld en de rechter die in zijn beslissing (dictum genoemd) zou hebben afgewezen, dan zou hij in deze nieuwe procedure niet-ontvankelijk zijn verklaard.
In een andere zaak heeft een getuige in een strafzaak (die ook zelf is veroordeeld als lid van een criminele organisatie) de Staat der Nederlanden aansprakelijk gesteld. Hij verwijt de Staat nalatig te zijn (geweest) bij de bescherming van zijn identiteit als informant, als gevolg waarvan bedreigingen jegens hem geuit konden worden. De Staat verweerde zich met een beroep op een vonnis uit 2002 en stelde dat eiser hetzelfde geschil nog een keer aan de rechter wilde voorleggen. De Rechtbank Den Haag wees op 18 juni 2014 vonnis (ECLI:NL:RBDHA:2014:7398) en gaf de Staat gelijk. De Rechtbank overwoog:
“In de procedure die is uitgemond in het vonnis van 24 april 2002 heeft deze rechtbank geoordeeld dat niet vast was komen te staan dat de Staat aan [eiser], in verband met de hem afgelegde verklaringen in de zaak van [X], de toezegging had gedaan de identiteit van [eiser] geheim te houden. Voor zover de vordering van [eiser] in de onderhavige zaak wederom is gebaseerd op de door hem ingeroepen bescherming als “informant”, geldt dat de beslissing van de rechtbank in haar vonnis van 24 april 2002 tussen partijen bindende kracht heeft, doordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De Staat heeft zich dan ook terecht op het gezag van gewijsde, als bedoeld in artikel 236 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv.), beroepen.”
Karel Frielink
(advocaat)
(27 juli 2014)
.