CURAÇAOS ENQUÊTERECHT
Nederlandse rechtspraak relevant
De Hoge Raad heeft op 11 november 2016 een beschikking gegeven in een enquêtezaak naar het recht van Curaçao (ECLI:NL:HR:2016:2574). Het verzoek van een partij tot het houden van een enquête is afgewezen door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij beschikking van 26 mei 2015. Tegen deze beschikking is cassatie ingesteld.
Er waren in cassatie twee hoofdvragen aan de orde. De eerste vraag is of de (oorspronkelijke) verzoeker die door verwatering van zijn aandelenbelang niet meer voldeed aan de wettelijke criteria, desondanks een verzoek tot het gelasten van een onderzoek zou mogen indienen. De tweede vraag is of er tussen de verwatering en het indienen van het verzoek inmiddels niet te veel tijd was verstreken.
De eerste vraag is niet zo’n moeilijke. De uitspraak in de enquêteprocedure inzake Slotervaart (HR 11 april 2014, JOR 2014/259, m.nt. Olden) verschaft daarover duidelijkheid. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen:
De strekking van het enquêterecht brengt mee dat een aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mist het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.
Ook degene die niet voldoet aan de wettelijke eis inzake de bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek kan dus onder omstandigheden toch bevoegd zijn. Zie in dat verband ook de beschikking van de Hoge Raad in de SNS-zaak van 4 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2518) en mijn noot in JOR 2015, 73.
Dan is vervolgens de vraag of hetgeen in Nederland geldt, ook geldt naar het recht van Curaçao. Advocaat-Generaal Timmerman merkte in zijn aan de beschikking voorafgaande conclusie in deze zaak op (ECLI:NL:PHR:2016:513):
Bij de nieuwe, op 1 januari 2012 in werking getreden enquêteregeling, heeft de Curaçaose wetgever er bewust voor gekozen om aan te sluiten bij de Nederlandse regeling. Wel heeft men de tekst op een aantal punten vereenvoudigd en – mede gelet op de ervaringen in Nederland – verbeterd. Frielink en Wezeman trekken hieruit de conclusie dat om die reden bij de uitleg van de Curaçaose regeling gebruik gemaakt kan worden van de Nederlandse literatuur en rechtspraak. Voor die conclusie lijkt mij, mede gelet op het concordantiebeginsel van art. 39 Statuut – min of meer gelijkluidende wetgeving wordt binnen het Koninkrijk in beginsel hetzelfde uitgelegd – veel te zeggen, daar waar niet blijkt dat uitdrukkelijk van de Nederlandse regeling is afgeweken.
Het artikel waarnaar de AG verwijst is: J.B. Wezeman en K. Frielink, Caribisch rechtspersonenrecht, WPNR 6898 (2011), blz. 705-708. De Hoge Raad gaat in onze opvatting mee:
5.2.2
De middelen bestrijden (terecht) niet dat de regel die in de Slotervaartbeschikking is geformuleerd, ook geldt voor het enquêterecht in Curaçao en de kapitaalseis van art. 2:272 lid 1, aanhef en onder c, BWC.
Die regel geldt volgens de Hoge Raad niet slechts indien het enquêteverzoek ‘binnen een redelijke termijn’ of ‘met bekwame spoed’ is ingediend. Een zodanige inperking past niet bij de (in de Slotervaartbeschikking omschreven) ratio van de regel. Daarbij verdient volgens de Hoge Raad opmerking dat tijdsverloop wel een omstandigheid kan zijn waarmee rekening wordt gehouden bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking of in het kader van een belangenafweging bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het enquêteverzoek (vgl. HR 20 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2646, NJ 1997/188 inzake Wijsmuller).
Wat de vraag inzake de rechtsverwerking betreft overweegt de Hoge Raad:
4.2
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. onder meer HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, NJ 1998/621 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317). Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Een en ander geldt evenzeer voor het aannemen van rechtsverwerking ter zake van de bevoegdheid een enquête te verzoeken.
In dit geval is de conclusie van het Gemeenschappelijk Hof dat sprake is van rechtsverwerking onvoldoende gemotiveerd. Het Gemeenschappelijk Hof heeft geen (bijzondere) omstandigheden vastgesteld die aanleiding hebben gegeven tot gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling van de andere betrokken partijen. Het enkele tijdsverloop (van bijna vijf jaar na de emissiebesluiten en van ruim drie jaar na de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012) kan volgens de Hoge Raad niet als een zodanige omstandigheid aangemerkt worden. De beschikking van het Gemeenschappelijk Hof wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen.
Ten slotte volgt hier nog een overweging van de Hoge Raad die het evenzeer verdient te worden vermeld:
5.4.2
De wettelijke regeling van vernietiging van besluiten in art. 2:21 BWC (in Nederland art. 2:15 BW) staat naast de mogelijkheid om in het kader van een enquêteprocedure besluiten van een rechtspersoon te schorsen of te vernietigen. De regelingen dienen elk een verschillend doel. In een enquêteprocedure zijn de gronden voor vernietiging van een besluit ook ruimer dan in art. 2:21 BWC (art. 2:15 BW). Gelet op een en ander geldt de vervaltermijn van zes maanden in art. 2:21 lid 4 BWC (en in Nederland de vervaltermijn van een jaar in art. 2:15 lid 5 BW) niet voor een verzoek in een enquêteprocedure dat mede strekt tot vernietiging van besluiten van een rechtspersoon – nog daargelaten dat het praktisch zeer bezwaarlijk kan zijn binnen die vervaltermijn zodanig verzoek te doen.
Het maakt in dat verband niet uit dat, zoals in dit geval, de vervaltermijn reeds was verstreken toen het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012 van kracht werd.
Karel Frielink
(14 november 2016)
.