HET GEZAG EN DE MACHT VAN DE STAAT
Waarom ben je aan wetten gebonden?
De vraag naar de gebondenheid aan de wet kwam zeer recent weer eens aan de orde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (arrest van 24 juli 2023; ECLI:NL:GHARL:2023:6265). De zaak ging om een boete wegens te hard rijden. De verdachte heeft principiële bezwaren tegen het feit dat zij geacht werd zich aan de Nederlandse (verkeers)wet te houden. Haar betoog hangt samen met het feit dat zij heeft gesteld te behoren tot het Inheemse Volk der Germaniten uit de inheemse stam der Friezen.
De verdachte heeft betoogd dat Nederland partij is bij het Verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen (1989). Verder is door haar gewezen op de VN-verklaring over de rechten van Inheemse Volken (2007). Een en ander zou meebrengen dat bepalingen van Nederlands recht hieraan ondergeschikt zijn. Daaruit zou dan volgen dat het zich vrijelijk mogen verplaatsen over de wegen niet beperkt noch gehandhaafd kan worden door de Nederlandse overheid.
Het Gerechtshof oordeelde anders: “Voorop wordt gesteld dat eenieder die in Nederland woont, leeft of verblijft zich dient te houden aan de in Nederland geldende regels. Daartoe behoren onder andere de regels omtrent de inschrijving in de Basisregistratie Personen en de daaraan gekoppelde toekenning van een burgerservicenummer. Het hof begrijpt dat de betrokkene – net zoals de gemachtigde – behoort tot het Inheemse Volk der Germaniten en in Nederland als vrij en soeverein mens van vlees en bloed wil leven. De gemachtigde stelt dat er principiële bezwaren zijn tegen dwingende en eenzijdig opgelegde regels. Voor zover daarmee wordt beoogd dat het hof dient te oordelen dat de wet niet, althans niet op de door de wetgever beoogde wijze, op hen van toepassing is kan daaraan niet worden tegemoet gekomen. Het staat de rechter op grond van artikel 11 Wet algemene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde van de wet te beoordelen en deze terzijde te stellen. Indien de principieel andere visie van de gemachtigde zou moeten leiden tot een andere inrichting van de Staat en wetgeving, is het aan de wetgever om daarin keuzes te maken. Verder is het standpunt van de gemachtigde dat volkenrechtelijke verdragen in de weg staan aan de uitoefening van de Nederlandse rechtsmacht, onjuist. Het hof erkent ten volle de rechten die voortvloeien uit het volkenrecht, maar die rechten staan er niet aan in de weg dat bepalingen van nationaal recht van toepassing kunnen zijn. De rechter is weliswaar op grond van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet gehouden om bepalingen van nationale wetgeving buiten toepassing te laten indien deze onverenigbaar zijn met een ieder bindende bepalingen van verdragen, maar de door gemachtigde genoemde verdragen bevatten geen dwingendrechtelijke bepalingen die aan nationaal toezicht, handhaving en sanctionering van gedragingen in het verkeersrecht in de weg staan.”
In de eerste zin wordt een uitgangspunt geformuleerd: woon je in Nederland, leef je daar of verblijf je daar, dan ben je aan de wet gebonden. Dat uitgangspunt is gebaseerd op in Nederland uitgevaardigde wetten. De (morele) ‘waarom’-vraag is daarmee niet beantwoord. En die vraag kan, denk ik, ook niet door de rechter worden beantwoord, omdat de rechter rechtspreekt binnen het systeem waaraan hij zijn macht en gezag ontleent, terwijl de aan de orde gestelde vraag ziet op het gezag en de legitimiteit van het systeem zelf.
De vraag waarom iemand aan de wet is gebonden houdt filosofen en juristen al eeuwen bezig. Wat is de rechtvaardiging van een samenleving met voor de burgers bindende regels? Regels die reeds bij de geboorte gelden, en waarvoor geen instemming is gevraagd, laat staan verkregen. En toch zou er een gebondenheid gelden op grond van bijvoorbeeld een (stilzwijgend of hypothetisch) maatschappelijk contract. Die gebondenheid ziet op de legitimiteit van het gezag van de staat over het individu. Bekende namen van filosofen in dit verband zijn Thomas Hobbes, John Locke, Jean-Jacques Rousseau en (iets moderner) John Rawls.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat nog geen overtuigend antwoord op de vrij wezenlijke vraag is gegeven, althans geen antwoord dat mij heeft overtuigd. En het is ook zeker niet uit te sluiten dat we (uiteindelijk) genoegen moeten nemen met een redenering die erop neerkomt dat het gezag van de staat neerkomt op de (feitelijke) macht die de staat heeft, dat die historisch is gegroeid en dat de staat de middelen heeft om naleving van wetten af te dwingen.
Een maatschappelijk of sociaal contract als fictie overtuigt mij dus niet. Ook de gedachte dat er in de mens (of voortvloeiend uit een veronderstelde wezensaard van de mens) of buiten de mens ‘iets’ normatiefs met een (zekere) eeuwigheidswaarde is waarop het positieve recht zou rusten of waaraan het getoetst zou kunnen worden, spreekt mij niet aan. Was er maar zo’n bron waaruit wij een dergelijk moreel fundament van het recht – onbetwistbaar – zouden kunnen destilleren!
Een rechtssysteem wordt in stand gehouden door de in een land heersende macht of klasse totdat zich een kritische massa aandient die de heersende macht of klasse van de figuurlijke troon stoot. Naast een formele legitimatie (het juist zijn doorlopen van het geldende wetgevingsproces) speelt in dit verband de normatieve legitimatie een rol. Het gaat daarbij om de acceptatie van (de meeste regels van) het rechtssysteem en de wijze waarop de toepassing daarvan voor de justitiabelen uitwerkt. Het zal niet zoveel uitmaken of in een land links of rechts moet worden gereden, maar wel welke feiten strafbaar zijn en welke straf daarop staat, welke huwelijken wel en niet zijn toegestaan, of mensenrechten zijn gewaarborgd, of er adequate rechtsbescherming is en noem maar op.
Bij de morele legitimatie gaat het om het lastige vraagstuk naar de grondslagen en de rechtvaardiging van rechtsregels, in het bijzonder natuurlijk gedragsregels, en kort gezegd om de vraag waarom we de regels van het recht (zouden) behoren te respecteren en na te leven. Over dit thema breken juristen en filosofen zich als gezegd al eeuwen het hoofd. En er wordt ook nog steeds met enige regelmaat over geprocedeerd.
En dan terug naar de verkeersboete. In dit geval is sprake van een specifieke argumentatie op grond waarvan een wettelijke beperking van de snelheid bij deelname aan het verkeer niet geldig zou zijn. Er zijn ook mensen die meer algemeen de geldigheid van het hele rechtssysteem betwisten. Er gaat een diepgaande vraag schuil achter dit soort standpunten. Een reactie zou kunnen zijn, dat als je niet aan de wet gebonden wilt zijn, je ook de voordelen daarvan niet zou behoren te genieten, waaronder de bescherming die de wet je in allerlei omstandigheden kan bieden. Maar de vraag is van meer wezenlijke aard, en, als gezegd, een overtuigend antwoord waarom je op dwingend morele gronden wel aan de wet gebonden bent is mijns inziens nog niet gegeven. Intussen denk ik dat orde is te verkiezen boven chaos, en dan moet je soms de werking van een wet accepteren ook al ben je het er inhoudelijk niet mee eens. Bij verkeersregels is het belang daarvan evident.
Karel Frielink
(advocaat/rechtswetenschapper)
(4 augustus 2023)
.